Na het mislukte avontuur in Zevenkerken begint Laurent in september 1977 opnieuw aan het eerste middelbaar.
Deze keer wordt de ‘progressieve’ school Pius X in Antwerpen uitgekozen. Laurent begint in de zwakste klas van de gemakkelijkste richting.
Als ‘toelatingsproef’ moet Laurent een opstel schrijven. Op dat moment is hij bezeten door het fietsen. ‘Ik doet (sic) oefeningen met de fiets. Grotte (sic) of kleine toeren. En dat is zeer prettig als iemand dat toch goed doen (sic). Ik doet (sic) dat zeer graag.’
Hij mag starten in de richting Economie in het Vernieuwd Secundair Onderwijs (VSO), ook smalend de Vernieuwde School van Onwetendheid genoemd.
Ondanks de beperkte kennis van het Nederlands, probeert Laurent de lessen te volgen. In het eerste middelbaar van Pius X krijgt Laurent les van stagiair Koen Schyvens. In Vlaanderen wordt de prins dan Laurens genoemd.
‘In 1977 zat ik op de lerarenopleiding van Pius X in Antwerpen,’ vertelt hij. ‘Ik studeerde Nederlands en geschiedenis.’
‘Als eerstejaars student doe je stage op de middelbare school van hetzelfde Pius X Instituut. Een van de leerlingen in de eerste klas is Laurens van België. Natuurlijk weet de hele school dat deze jongen de neef is van koning Boudewijn. Iedereen wordt er echter op gewezen om hem als een normale leerling te behandelen. In het stagerooster zie ik dat ik een geschiedenisles moet geven in de klas van de prins.’
‘Natuurlijk praten wij over hem. We imiteren zijn Vlaams-met-Frans-accent. We hebben de grootste lol. Studiegenoten dagen me uit om hem actief bij de les te betrekken.’
Schyvens gaat de uitdaging aan. Het onderwerp van zijn stageles is de eerste machine in de textielindustrie in de 18de eeuw.
‘Ik bereid mijn les nauwkeurig voor. Ik verzamel tekeningen en foto’s en zorg ervoor dat de episcoop in het lokaal staat. En dan is het zover. De les begint zoals altijd. Ik stel me voor en vraag de leerlingen, allemaal jongens van 12 en 13 jaar, om hun naamkaartje op hun tafel te zetten.’
Hij stelt eerst een paar vragen over de vorige les. ‘Vervolgens vertel ik over de ontwikkeling van weefgetouwen en spinmachines. Ik leg uitvoerig de werking uit van de “Spinning Jenny”.
De laatste vijf minuten besteed ik aan een samenvatting van de les. Ik stel vragen om te kijken of ze alles begrepen hebben. En dan vraag ik aan Laurens: “Laurens, wie of wat is Spinning Jenny?” Het woord “spinning” spreek ik zacht en snel uit, ik leg de nadruk op “Jenny”.
Laurens hoort waarschijnlijk: “Wie of wat is Jenny?” Hij krijgt een rood hoofd en zegt: “Ik weet het niet, mijnheer.” En vervolgens geef ik iemand anders de beurt. De les is afgelopen.’
De leraar-in-spe krijgt een voldoende-met-een-opmerking. “Waarom stelde je die vraag aan Laurens?” “Omdat hij nog geen enkel antwoord had gegeven en zelden zijn vinger opstak,” is mijn reactie. Geen speld tussen te krijgen. Ik hield mijn gezicht in de plooi. De schouderklopjes kwamen pas later – zonder leraren in de buurt. De talrijke grappen over “Laurent en Jenny” werden de volgende dagen veelvuldig verzonnen.’
‘Ik heb hem daarna nog een paar keer les gegeven maar dan zonder plagerij,’ besluit Schyvens.