In een recent verslag onderzoekt het Rekenhof de basisopleiding voor politie-inspecteurs. Het gaat om een gemeenschappelijke opleiding voor de Federale en de Lokale Politie, die de uitbouw van een gedeelde cultuur moet bevorderen. De opleiding wordt georganiseerd op gedecentraliseerde wijze, maar de homogeniteit ervan moet de mobiliteit van het personeel waarborgen alsook een zelfde kwaliteitsvolle dienstverlening op het hele grondgebied.
De basisopleiding voor inspecteurs wordt gegeven door de tien erkende en gesubsidieerde politiescholen (vijf in Vlaanderen, drie in Wallonië en twee in Brussel). Tijdens de twaalf maanden durende opleiding krijgen de aspiranten zowel theoretisch onderricht als praktijklessen op het terrein bij een politiedienst. Het praktische luik wordt ‘werkplekleren’ genoemd en vertegenwoordigt 328 van de in totaal 1.709 uur basisopleiding. Na de opleiding doorlopen de politie-inspecteurs een stage van zes maanden in een politiedienst. Die stage is geen onderdeel van de basisopleiding.
In de audit evalueert het Rekenhof of de basisopleiding voor politie-inspecteurs erin slaagt tegemoet te komen aan de behoeften in termen van kwantiteit en kwaliteit, of de toezichts- en coördinatiemechanismen de kwaliteit van de opleiding kunnen waarborgen en of de kosten van de basisopleiding voor politie-inspecteurs in de hand worden gehouden. Samengevat is het antwoord neen.
Het Rekenhof stelt immers gebreken vast in alle domeinen. Het Rekenhof besluit dat er geen garantie is “om een homogene en coherente basisopleiding te garanderen.” Beide zijn nochtans onontbeerlijk voor een opleiding die op gedecentraliseerde wijze wordt georganiseerd.