Of ze hebben een beroep gekozen dat er wonderwel bij past.
Tot de twaalfde eeuw hadden mensen enkel een voornaam. Dat was wreed lastig: de bazen betaalden hun werklui steeds in cash uit en omdat heel wat mensen dezelfde voornaam hadden, werd het voor hen lastig om bij te houden wie er nu al wel betaald werd – en hoeveel – en wie niet.
Daarom kwamen ze op het idee om iedereen een ‘toevoegsel’ te geven. Voorbeeld: Jans zoon werd Jansz of Jansen.
In het begin van de negentiende eeuw besliste Napoleon dat iedereen een achternaam moest hebben. Wie er nog geen had, die moest er zelf één verzinnen – en sommige mensen waren daar nogal creatief in. Wie er ook geen kon bedenken, die kreeg een familienaam van Napoleons werknemers. Die verzonnen er dan één die sloeg op het beroep of de woonplaats, maar soms ook op een karaktertrek of een uiterlijk kenmerk.
Deze mensen kozen dan weer een beroep dat perfect bij hun naam past.